G1933 ἐπιεικής
gepast, behoorlijk, geduldig, muld, goedig
Filippenzen 4:5 | Uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij. |
1 Timotheus 3:3 | Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil-gewinzoeker; maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig. |
Titus 3:2 | Dat zij niemand lasteren, geen vechters zijn, [maar] bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle mensen. |
Jakobus 3:17 | Maar de wijsheid, die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordelende, en ongeveinsd. |
1 Petrus 2:18 | Gij huisknechten, zijt met alle vreze onderdanig den heren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. |