H4327 מִין
aard, soort

Bijbelteksten

Genesis 1:11En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
Genesis 1:12En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Genesis 1:21En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Genesis 1:24En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo.
Genesis 1:25En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Genesis 6:20Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om [die] in het leven te behouden.
Genesis 7:14Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel.
Leviticus 11:14En de gier, en de kraai, naar haar aard;
Leviticus 11:15Alle rave naar haar aard;
Leviticus 11:16En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
Leviticus 11:19En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis.
Leviticus 11:22Van die zult gij deze eten: den sprinkhaan naar zijn aard, en den solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard.
Leviticus 11:29Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard;
Deuteronomium 14:13En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;
Deuteronomium 14:14En alle rave naar haar aard;
Deuteronomium 14:15En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;
Deuteronomium 14:18En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis;
Ezechiel 47:10Ook zal het geschieden, dat er vissers aan dezelve zullen staan, van En-gedi aan tot En-eglaim toe; daar zullen [plaatsen] zijn [tot] uitspreiding der netten; haar vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de grote zee, zeer menigvuldig.

Mede mogelijk dankzij

Doneer Aantekeningen bij de Bijbel