G266_ἁμαρτία
doel missen, dwalen, vergissen (zich)
Taal: Grieks

Statistieken

Komt 174x voor in 21 Bijbelboeken.

Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.

Woordstudie

amartia, zn. vr. van ἁμαρτάνω G00264; TDNT - 1:267,44;


1) gelijk aan ἁμαρτάνω G00264; 1a) zonder aandeel zijn in; 1b) het doel missen; 1c) dwalen, zich vergissen; 1d) afdwalen van het pad van oprechtheid en eer, verkeerde dingen doen of een verkeerde weg gaan; 1e) afdwalen van de wet van God, Gods wet schenden, zondigen; 2) dat wat verkeerd gedaan is, zonde, overtreding, schending van de goddelijke wet in gedacht of in daad; 3) collectief, het geheel van zonden bedreven door een enkele persoon of door velen;


Bronnen


Lexicon G. Abbott-Smith

Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)

ἁμαρτία, -ας, ἡ (< ἁμαρτάνω, q.v.), [in LXX chiefly for חַטָּאת H2403 and cogn. forms, also for פֶּשַׁע ,עָוֹן H6588,H5771, etc.;] prop. a missing the mark; in cl. (v. reff. to CR in MM, VGT (a) guilt, sin (Plat., Arist., al.); (b) more freq., from Æsch. down, a fault, failure. In NT (as LXX) always in ethical sense; 1. as a principle and quality of action, = τὸ ἁμαρτάνειν, a sinning, sin: Ro 5:12, 13 20; ὑφ’ ἁμαρτίαν εἶναι, Ro 3:9; ἐπιμένειν, Ro 6:1; ἀποθνήσκειν, νεκρὸν εἶναι τῇ ἁ., Ro 6:2, 11; τὴν ἀ. γινώσκειν, Ro 7:7; σῶμα τῆς ἁ., Ro 6:6; ἀπάτη τῆς ἁ., He 3:13; personified as a ruling principle, ἁ. βασιλεύει, κυριεύει, etc., Ro 5:21 6:12, 14 7:17, 20; δουλεύειν, Ro 6:6; δοῦλος τῆς ἁ., ib. 17; νόμος τῆς ἁ., Ro 7:23 8:2; δύναμις τῆς ἁ., I Co 15:56 (cf. Ge 4:7). 2. As a generic term (disting. fr. the specific terms ἁμάρτημα, q.v., etc.) for concrete wrongdoing, violation of the divine law, sin: Jo 8:46, Ja 1:15, al.; ποιεῖν (τὴν) ἁ., Jo 8:34, II Co 11:7, I Jo 3:8; εἴχειν ἁ., Jo 9:41 15:22, 24 19:11, I Jo 1:8; in pl. ἁμαρτίαι, sin in the aggregate, I Th 2:16 (v. Milligan, in l.); ποιεῖν ἁμαρτίας, Ja 5:15; πλῆθος ἁμαρτιῶν, Ja 5:20, osisRef="1Pet.4.8"I Pe 4:8; ἄφεσις ἁμαρτιῶν, Mt 26:28, Mk 1:4, al.; ἐν ἁμαρτίαις εἶναι, I Co 15:17; collectively, αἴρειν τὴν ἁ. τ. κόσμου, Jo 1:29; ἀποθνήσκειν ἐν τῇ ἁ., Jo 8:21. 3. = ἁμάρτημα, a sinful deed, a sin: Mt 12:31, Ac 7:60, I Jo 5:16.

SYN.: v.s. ἁμάρτημα.

Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon

Voor meer informatie: Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon (1940)

ἁμαρτ-ία, ἡ,
  a failure, fault, τῶνδ᾽ ἁ. δόμων Aeschylus Tragicus “Agamemnon” 1197, etc.; οὐ τῇ ἑαυτοῦ ἁμαρτίᾳ χρῆσθαι Antipho Orator 4.3.4 ; ἁ. δόξης error of judgement, Thucydides Historicus 1.32.
__2 in Philos. and Religion, guilt, sin, Plato Philosophus “Leges” 660c, al., Aristoteles Philosophus “Ethica Nicomachea” 1148a3, al., LXX.Gen.18.20, al., NT.John.8.46, al.

Synoniemen en afgeleide woorden

Grieks ἁμαρτάνω G264 "zonde, dwalen, doel missen";

Literatuur


Mede mogelijk dankzij

Doneer Aantekeningen bij de Bijbel