Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
'Titos, m van Latijnse oorsprong maar betekenis is onzeker
Titus = "verpleger" (?) 1) een gelovige uit de heidenen en metgezel van Paulus op sommige van zijn reizen. Sommigen denken dat Titus de broer was van Lukas, wat het zwijgen in Handelingen zou doen verklaren.
Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)
Τίτος, -ου, ὁ Titus; 1. St. Paul's disciple and companion: II Co 2:13 7:6, 13, 14 8:6, 16, 23 12:18, Ga 2:1, 3, II Ti 4:10, Tit 1:4, subscr., Rec. (Τῖτος). 2. One surnamed Justus: Ac 18:7, RV (T, WH, Τίτιος).†Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!