Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
phos, zn o van een verouderd phao (schijnen of duidelijk maken, vooral met stralen), vgl. φαινω G05316 en φημι G05346; TDNT - 9:310,1293;
1) licht 1a) het licht 1a1) door een lamp uitgestraald 1a2) een hemels licht zoals dat engelen omringt wanneer zij op aarde verschijnen 1b) alles wat licht uitstraalt 1b1) een ster 1b2) vuur, omdat het licht is en licht uitstraalt 1b3) een fakkel of toorts 1c) licht, d.w.z. helderheid 1c1) van een lamp 2) metaf. 2a) God is licht omdat licht een uiterst fijne, vluchtige, zuivere, heldere hoedanigheid heeft 2b) van de waarheid en de kennis ervan, samen met de geestelijke zuiverheid die ermee verbonden is 2c) dat wat aan de blikken van allen is blootgesteld, openlijk 2d) reden, verstand 2d1) het vermogen om te begrijpen, vooral morele en geestelijke waarheid
Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)
φῶς (Att.. contr. from φάος; < φάω), gen., φωτός, τό, [in LXX chiefly for אוֹר H216 ;] light (opp. to τὸ σκότος, ἡ σκοτία): Mt 17:2, 5, Jo 11:9, 10, II Co 4:6; ἡλίου, Re 22:5; of a lamp, Lk 8:16 11:33, Jo 5:35, Re 18:23; of a supernatural heavenly light, Ac 9:3 12:7 22:6, 9, 11 26:13; hence, ἄγγελος φωτός, II Co 11:14; ὁ κλήρος τ. ἁγίων ἐν τ. φ., Col 1:12; of the divine glory, Re 21:24; by meton., of that which gives light: of fire, Mk 14:54, Lk 22:56 (cl.; I Mac 12:29; cf. DCG, i, 595); pl., of a lamp or torch, Ac 16:29; of heavenly bodies, Ja 1:17. Metaph., (a) of God: I Jn 1:5, 7; φῶς οἰκῶν ἀπρόσιτον, I Ti 6:16; (b) of spiritual truth and its effects on the lives of men: Mt 4:16 5:16, Jo 1:4, 5 3:19-21, Ac 26:18, 23, II Co 6:14, Eph 5:13, I Pe 2:9, I Jn 2:8; τ. φ. τ. ζωῆς, Jo 8:12; τ. ὅπλα τοῦ φ., Ro 13:12; καρπὸς τοῦ φ., Eph 5:9; έν τ. φ. περιπατεῖν (εἶναι, μένειν), I Jn 1:7 2:9, 10; υἱοὶ (τέκνα) τοῦ φ., Lk 16:8, Jo 12:36, Eph 5:8, I Th 5:5; by meton., of one from whom truth shines forth: Ac 13:47 (LXX), Ro 2:19; esp. of Christ, Lk 2:32, Jo 1:7, 8 12:35, 36, 46; τ. φ. τ. κόσμου, Jo 8:12 9:5;τ. φ. τ. ἀληθινόν, Jo 1:9; of Christians, Mt 5:14, Eph 5:8; (c) of the spiritual understanding: τ. φ. τὸ ἐν σοί, Mt 6:23, Lk 11:35; (d) adverbially, of that which is open to view (opp. to ἐν τ. σκοτίᾳ): ἐν τ. φ., Mt 10:27, Lk 12:3.†SYN.: v.s. φέγγος G5338
Voor meer informatie: Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon (1940)
φῶς,