Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
māgēn, zn. mnl., TWOT 367c; van גָּנַן H1598;
1) schild, rondas (Richt. 5:8; 2 Sam. 1:21), mv. מָּגִנּוֹתx(1 Kon. 10:17; 2 Kron. 23:9; 26:14); 1a) God als Schild (Gen. 15:1; Deut. 33:29; 2 Sam. 22:3); 1b) van de Leviathan (Job 41:6); 1c) onduidelijk (Hos. 4:18) vorsten, leiders (cf. Ps. 47:10; HSV, Constable's Notes, Hos. 4:18); of via alternatieve lezing קְלוֹן גַּנֵּיהֶם de schande van hun tuinen (= afgoderij) of קָלוֹן מִגְּאוֹנָם de schande boven hun heerlijkheid (P. Broers, p. 185).