Genesis 10:19 | En de landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zeboim, tot Lasa toe. |
Genesis 20:1 | En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. |
Genesis 20:2 | Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. |
Genesis 26:1 | En er was honger in dat land, behalve den eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, den koning der Filistijnen, naar Gerar. |
Genesis 26:6 | Alzo woonde Izak te Gerar. |
Genesis 26:17 | Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar. |
Genesis 26:20 | En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. |
Genesis 26:26 | En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste. |
2 Kronieken 14:13 | Asa nu en het volk, dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en [zo velen] vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roofs daarvan. |
2 Kronieken 14:14 | En zij sloegen alle steden rondom Gerar; want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roofs in dezelve was. |