H3669 כְּנַעַנִי
Kanaanietisch, Kanaanieten, koopman, koopman, Kanaanitisch, kooplieden, Kanaaniet
Jozua 17:12 | En de kinderen van Manasse konden [de inwoners van] die steden niet verdrijven; want de Kanaanieten wilden in hetzelve land wonen. |
Jozua 17:13 | En het geschiedde, als de kinderen Israels sterk werden, zo maakten zij de Kanaanieten cijnsbaar; maar zij verdreven hen niet ganselijk. |
Jozua 17:16 | Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat gebergte zou ons niet genoegzaam zijn; er zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaanieten, die in het land des dals wonen, bij die te Beth-sean en haar onderhorige plaatsen, en die in het dal van Jizreel zijn. |
Jozua 17:18 | Maar het gebergte zal het uwe zijn; [en] dewijl het een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen de uwe zijn; want gij zult de Kanaanieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk. |
Jozua 24:11 | Toen gij over de Jordaan getrokken waart, en te Jericho kwaamt, zo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten, en de Ferezieten, en de Kanaanieten, en de Hethieten, en de Girgazieten, de Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand. |
Richteren 1:1 | En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen? |
Richteren 1:3 | Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem. |
Richteren 1:4 | En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man. |
Richteren 1:5 | En zij vonden Adoni-bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten en de Ferezieten. |
Richteren 1:9 | En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaanieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte. |
Richteren 1:10 | En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai. |
Richteren 1:17 | Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
Richteren 1:27 | En Manasse verdreef Beth-sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaanieten wilden wonen in hetzelve land. |
Richteren 1:28 | En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. |
Richteren 1:29 | Ook verdreef Efraim de Kanaanieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem te Gezer. |
Richteren 1:30 | Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar. |
Richteren 1:32 | Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet. |
Richteren 1:33 | Nafthali verdreef de inwoners van Beth-semes niet, noch de inwoners van Beth-anath, maar woonde in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-semes en Beth-anath werden hun cijnsbaar. |
Richteren 3:3 | Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-hermon, tot daar men komt te Hamath. |
Richteren 3:5 | Als nu de kinderen Israels woonden in het midden der Kanaanieten, der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; |