Deuteronomium 26:5 | Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. |
Esther 1:14 | De naasten nu bij hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis, Meres, Marsena, Memuchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten in het koninkrijk), |
Esther 1:16 | Toen zeide Memuchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar [ook] tegen al de vorsten, en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn. |
Esther 1:21 | Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten; en de koning deed naar het woord van Memuchan. |