H6680 צָוָה
bade, commandment, appoint, command, , charge
Genesis 2:16 | En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; |
Genesis 3:11 | En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? |
Genesis 3:17 | En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. |
Genesis 6:22 | En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij. |
Genesis 7:5 | En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had. |
Genesis 7:9 | Kwamen er twee [en] twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had. |
Genesis 7:16 | En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe. |
Genesis 12:20 | En Farao gebood [zijn] mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had. |
Genesis 18:19 | Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
Genesis 21:4 | En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had. |
Genesis 26:11 | En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden! |
Genesis 27:8 | Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede. |
Genesis 28:1 | En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan. |
Genesis 28:6 | Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; [en] als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan; |
Genesis 32:4 | En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd; |
Genesis 32:17 | En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw aangezicht? |
Genesis 32:19 | En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult. |
Genesis 42:25 | En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. |
Genesis 44:1 | En hij gebood dengene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak; |
Genesis 45:19 | Gij zijt toch gelast; doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt. |