Richteren 1:3 | Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem. |
Richteren 1:4 | En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaanieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man. |
Richteren 1:5 | En zij vonden Adoni-bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten en de Ferezieten. |
Richteren 1:9 | En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaanieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte. |
Richteren 1:10 | En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai. |
Richteren 1:17 | Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
Richteren 1:27 | En Manasse verdreef Beth-sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaanieten wilden wonen in hetzelve land. |
Richteren 1:28 | En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. |
Richteren 1:29 | Ook verdreef Efraim de Kanaanieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem te Gezer. |
Richteren 1:30 | Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar. |
Richteren 1:32 | Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet. |
Richteren 1:33 | Nafthali verdreef de inwoners van Beth-semes niet, noch de inwoners van Beth-anath, maar woonde in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-semes en Beth-anath werden hun cijnsbaar. |
Richteren 3:3 | Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-hermon, tot daar men komt te Hamath. |
Richteren 3:5 | Als nu de kinderen Israels woonden in het midden der Kanaanieten, der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; |
Richteren 4:2 | Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaanieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde in Haroseth der heidenen. |
Richteren 21:12 | En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd jonge dochters, die maagden waren, die geen man bekend hadden in bijligging des mans; en zij brachten die in het leger te Silo, dewelke is in het land Kanaan. |
2 Samuel 24:7 | En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Hevieten en der Kanaanieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-seba. |
1 Koningen 9:16 | [Want] Farao, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaanieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven. |
1 Kronieken 2:3 | De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaanietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem. |
1 Kronieken 16:18 | Zeggende: Ik zal u het land Kanaan geven, een snoer van ulieder erfdeel; |