Hebreeër (Hebreeuws עִבְרִי H5680, Grieks Ἑβραῖος G1445), een Israëliet, de benaming die in de Bijbel voor Abraham en zijn nakomelingen wordt gebruikt, ter onderscheiding van andere volken.
De benaming "Hebreeër" wordt voor het eerst gebruikt in verband met Abram, ter onderscheid van zijn Amoritische buren (Gen. 14:13).
Daarna wordt de term uitsluitend gebruikt om de desbetreffende persoon (of personen) van anderen te onderscheiden, zoals degene die spreekt, behoort tot een niet-Israëlitische natie (Gen. 39:13, 14, 17; 41:12; Ex. 1:16; 1 Sam. 4:6, 9), of is juist een Israëliet die tot een buitenlander of buitenlanders spreekt (Gen. 40:15; Ex. 1:19; 2:7; Jon. 1:9), of in de tekst is sprake van buitenlanders (Gen. 43:32; Ex. 1:15; 2:11-13; 1 Sam. 13:3-7).
Hebreeër [Israëliet] {ebreusce (mv.) 1285, Hebreeër 1573} < latijn Hebraeus < grieks Hebraios < hebreeuws ʽibhrī [Hebreeër, lett.: iem. van de overkant (d.w.z. van de rivier, de Jordaan)], van ʽēbher [overkant], van het ww. ʽābhar [oversteken]. (P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek, 2e druk, Van Dale)
Aangemaakt 7 maart 2005
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!