S. Ph. De Vries , joodse riten en symbolen, , [2008], 38, Aan Aron en zijn zonen is in IV Mozes 6, 23 de plicht opgelegd om een zegen over de kinderen Israels uit te spreken. De bepaalde Zegen. De zegen, die daar in de volgende drie verzen woordelijk wordt genoemd: 'God zegene en behoede u. God late Zijn aangezicht naar u stralen en geve u Zijn genade. God wende Zijn aangezicht u toe en verlene u vrede.' Bij welke gelegenheid of gelegenheden zij die zegen moeten zeggen, staat er niet bij. Dat werd derhalve als bekend ondersteld. En hier kunt ge weer een bewijs aantreffen, dat het Schriftwoord stilzwijgend uitgaat van reeds bekende en aanvaarde zaken en dus aan een bestaande traditie en aan in zwang zijnde gebruiken aansluit. Het ligt voor de hand, dat de zegeningsplechtigheid bij godsdienstige samenkomosten in het Heiligdom geschiedde en het onderdeel of slot van de een of andere dienst uitmaakte.
S. Ph. De Vries , joodse riten en symbolen, , [2008], 39, In v Moz. 10, 8 en 21, 5 staat het zegenen met de naam van God vanzelf geplaatst naast de taak der priesters, om in dienst van God in het Heiligdom te staan. Inderdaad vond het uitspreken van deze zegen plaats na het brengen der verplichte offers, welke dagelijks gewoon en op de sabbath, feestdagen en nieuwemaansdagen nog extra, namens de gemeenschap gebracht moesten worden. Daar ter plaatse blijkt meteen dat het voorschrift omtrent de zegen niet beperkt was tot Aron en diens zonen in de enge zin, maar dat het zich uitstrekte over zijn nakomelingschap.