De bereiding van meekrappoeder verliep in de eerste helft van de negentiende eeuw als volgt. Nadat de wortels van de 3-jarige meekrapplant september tot november waren gedolven werden ze opgeslagen in meekrapstoven die in de onmiddellijke nabijheid van de meekrapvelden waren gelegen. Een meekrapstoof bestond uit drie gedeelten: een schuur (de koude stoof) waarin de wortels bij aankomst werden gestort; een droogtoren waarin een oven aanwezig was die voor een snelle droging zorgde en waarin de wortels werden gezuiverd, en een stamphuis waarin de wortel werden verpulverd met behulp van grote stampers die door paarden werden aangedreven. Vanwege de hoge investeringskosten hadden meerdere boeren (meestal zestien) samen een meekrapstoof: een zeer vroege vorm van landbouwcoöperatie. Het meekrappoeder (racine) werd geleverd aan de stapelmarkt van Rotterdam; vandaar werd het verfpoeder verkocht aan ververijen en katoendrukkerijen.
In het begin van de negentiende eeuw stond de Zeeuwse meekrap in hoog aanzien. Dankzij strenge controles was de kwaliteit bijzonder hoog. Het produkt werd voor een belangrijk deel ook geëxporteerd, vooral naar Engeland en Frankrijk, hoewel ook daar (vooral in Frankrijk in de streek rond Avignon) de teelt ter hand was genomen. Vanaf 1820 begon men enige concurrentie te ondervinden van de Fanse meekrap. De prijzen van de Franse produkten waren namelijk wat lager dan de Nederlandse, omdat het fabriacageproces er anders was: daar leverden de boeren de wortels aan gespecialiseerde fabrikanten, die er op veel grotere schaal meekrappoeder van maakten. Desondanks maakte de traditionele Zeeuwse meekrap nog tot 1840 een grote bloei door.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw ontstonden ook in Nederland fabrieken die op de Franse leest waren geschoeid, en die dus niet meer eigendom waren van de boeren zelf, maar van afzonderlijke firma's. In de fabrieken werden stoommachines ingezet voor het malen van de wortels.
Een belangrijker innovatie was de introductie van garancinefabrieken, waarin ongezuiverd meekrappoeder via een chemisch proces, met behulp van water en zwavelzuur werd gefilterd. Daardoor ontstond uiteindelijk garancine, dat een hogere concentratie kleurstof bevatte dan het traditionele meekrappoeder. Het succes van deze fabrieken was groot; de export ervan nam grote vormen aan. Opnieuw was Engeland de grootste afzetmarkt. Nadeel van de ganrancinefabricage was de enorme milieu-overlast die het veroorzaakte: het afgewerkte zwavelzuur werd direct in het oppervlaktewater geloosd, wat naast een enorme watervervuiling ook een onverdragelijke stank veroorzaakte.
Tot ongeveer 1875 bleven de meestoven, meekrap- en garancinefabrieken winstgevende ondernemingen. Maar heel snel daarna was het afgelopen. Oorzaak was de uitvinding van synthetische rode kleurstoffen, die in gespecialiseerde chemische fabrieken werden vervaardigd. In 1868 was in Duitsland ontdekt hoe alizarine, de belangrijkste in meekrap aanwezige kleurstof, synthetisch uit zware koolterolie (antraceen) kon worden bereid. Antraceen werd eerst behandeld met kaliumbichromaat en daarna met geconcentreerd zwavelzuur. Ook andere kleurstoffen konden worden bereid uit antraceen. Al snel daalde de prijs van alizarine tot een niveau waarvoor racine en garancine niet konden worden geproduceerd. In hoog tempo gingen de meeste garancinefabrieken over de kop. De meekrap kon iets langer blijven concurreren, omdat het een bepaalde kleurstof leverde die nog niet met alizarine kon worden gemaakt, en omdat het beter geschikt was voor het verven van wol. Zo bleven in Zeeland nog enige bunders bestaan waarop meekrap werd gedolven: in 1900 bijvoorbeeld nog 194 bunder. Maar vergeleken met de duizenden bunders die in vroeger jaren voor de teelt van meekrap waren gebruikt, stelde de meekrapteelt niet veel meer voor. In de jaren '20 van deze eeuw kwam er een definitief einde aan. In Zeeland staan hier en daar nog restanten van meestoven. Maarten Panhuysen en Onno Boonstra, Nijmegen