Angus McBride , Het leven van Christus, hard, [1980], 115, De Joodse groeperingen, die een fel nationalisme paarden aan een even intense gehoorzaamheid aan God en de Torah, wilden de Romeinen met geweld verdrijven. Hun nationalisme had een religieuze oorsprong: alle Joden waren ervan overtuigd dat God de God van Israel was, die zichzelf had geopenbaard in de Wet. Deze Wet onderscheidde de Joden van de heidenen. De Zeloten trokken daar een voor de hand liggende consequentie uit: ze geloofden dat de bezetting van Israel door een vreemde mogendheid, ja zelfs het contact met heidenen, een vorm van godslastering was. Ze meenden dat het Messiaanse tijdperk aanstaande was. Sommige van hen waren in de ban gekomen van de apocalyptische beweging en meenden dat de komst van de heilige Messias kon worden versneld door een politieke opstand tegen de vreemde bezetters. Anderen verwachtten een revolutionaire leider zonder meer, die de nationale bevrijding zou bevechten. De Zeloten geloofden in elk geval, dat directe menselijke acties noodzakelijk waren om het Koninkrijk Gods te bevestigen. Zij erkenden geen ander gezag dan dat van God en verwierpen de autoriteit van de Romeinse keizer.
Behalve de Zeloten was er nog een andere groep die zich gewelddadig tegen de Romeinen verzette: de Sicarii, een buitengewoon extremistische vorm van Zelotisme, die tot guerilla-activiteiten overging. De partij van de gewone Zeloten bestond voornamelijk uit priesters, die de tempelcultus wilden vrijwaren voor heidense invloeden. Door offers van niet-Joden principieel te weigeren en de Romeinse keizer te affronteren droegen ze bij tot het uitbreken van de laatste opstand. De Sicarii daarentegen waren van eenvooudige komaf. Ze danken hun naam aan de dolk (in het Latijn: sica), die zij niet alleen gebruikten om Romeinen aan te vallen maar waarmee zij ook 'collaborateurs' te lijf gingen.
In 6 n.C. brak een grote opstand uit naar aanleiding van een door Quirinius verordonneerde keizerlijke belasting. De opstand werd neergeslagen en de vrijheidsstrijders die de strijd overleefden zochten hun toevlucht in de woestijnen. Hier traden de Sicarii als revolutionaire bevrijders op en van hieruit organiseerden zij tal van andere opstanden. Waarschijnlijk behoefden zij niet veel te doen om de woede aan te wakkeren van het Joodse volk, dat immers gebukt ging onder de belastingdruk en zich ernstig tekort gedaan voelde.
Onder Pontius Pilatus en de procuratoren die hem opvolgden nam de Romeinse onderdrukking zwaardere vormen aan. In 66 n.C. ontstond er een explosieve situatie doordat Eleazar, de leider van de Zeloten, en Menachem, de leider van de Sicarii, onafhankelijk van elkaar propaganda maakten voor een beslissend gevecht tegen de onderdrukker, in welke strijd - naar zij zeiden - God zou interveniëren. Het volk nam deze uitdaging aan omdat de omstandigheden onverdragelijk geworden waren. Het onvermijdelijke gebeurde: de Joden moesten het ondanks hun moed afleggen tegen de militair superieure Romeinen. Tijdens deze afschuwelijke oorlog verloren tienduizenden Joden het leven en aan het eind werd Jeruzalem met de grond gelijk gemaakt.
De Zeloten en Sicarii boden tot het bittere einde weerstand. Toen Jeruzalem verloren was gegaan, trokken zij zich terug naar Masada, het enorme fort dat Herodes in het barse land dichtbij de Dode Zee had gebouwd.