In de NBG-vertaling 1951 is het woord tachasj in Exodus en Numeri onvertaald gelaten. De vertalers kozen voor 'tachasvel(len)'. Maar in Ezechiël 16:10 beslitste de vertaler anders. Daar is in de NBG-vertaling 1951 een bepaalde kwaliteit van het tachasvel benadrukt. Het gaat om schoeisel van tachasj, en in de context van dure kleren en sieraden heeft de vertaler van Ezechiël de voorkeur gegeven aan de associatie met een kostbare leersoort: 'Ik bekleedde u meet een kleurig geborduurd gewaad, schoeide u met het kostbaarste leder (=tachasj), wond u een fijn linnen hoofddoek om en hulde u in zijde.' Deze interpretatie ligt ook aan de basis van de weergave van tachasj met 'fijn leer' in de Willibrordvertaling en de Groot Nieuws Bijbel. Bij de opvatting in niet onbelangrijk dat tachasj ook wel als een Egyptisch leenwoord (tˍḥś = 'fijn leer') wordt beschouwd.
De passage in Ezechiël 16 biedt een klein, maar belangrijk aankonopingspunt om achter een andere betekenis van tachasj te komen. Bedoeïenen op het oostelijk deel van het Sinaïtisch schiereiland zouden van oudsher sandalen vervaardigd hebben van de huid van de doejong, een soort zeekoe die tot het begin van de negentiende eeuw in grote aantallen voorkwam in de Golf van Aqaba en de Rode Zee. De huid van de doejong is via Ezechiël 16:10 met de bouw van de tabernakel in verband gebracht. Ook Schouten was de overtuiging toegedaan dat het buitenste dekkleed van de tabernakel gefabriceerd moest worden van zoekoevellen, al gebruikte hij voor zijn model een ander materiaal. In verschillende moderne bijbelvertalingen is die betekenis van 'orot tachasjiem overgenomen. De vertaling van Exodus 26;14 in De Nieuwe Bijbelvertaling luidt: 'Maakt voor deze tent een dekkleed van rood geverfde ramsvellen en dek dat weer af met een kleed van zeekoevellen.'