Nehemia 13:19 | Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, [opdat er] geen last zou inkomen op den sabbatdag. |
Esther 2:2 | Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht. |
Esther 3:13 | De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op een dag, op den dertienden der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. |
Esther 6:3 | Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging is Mordechai hierover gedaan? En de jongelingen des konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan. |
Esther 6:5 | En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome. |
Job 1:15 | Doch de Sabeers deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. |
Job 1:16 | Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. |
Job 1:17 | Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. |
Job 1:19 | En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. |
Job 24:5 | Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, [en] den jongeren. |
Job 29:5 | Toen de Almachtige nog met mij was, [en] mijn jongens rondom mij; |
Job 29:8 | De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op [en] stonden. |
Psalm 37:25 | [Nun.] Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood. |
Psalm 119:9 | Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij [dat] houdt naar Uw woord. |
Psalm 148:12 | Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen! |
Spreuken 1:4 | Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
Spreuken 7:7 | En ik zag onder de slechten; ik merkte onder de jonge gezellen een verstandelozen jongeling; |
Spreuken 20:11 | Een jongen zal ook door zijn handelingen zich bekend maken, of zijn werk zuiver, en of het recht zal wezen. |
Spreuken 22:6 | Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken. |
Spreuken 22:15 | De dwaasheid is in het hart des jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. |