Markus 5:30 | En terstond Jezus, bekennende in Zichzelven de kracht, die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt? |
Markus 5:31 | En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt? |
Markus 5:35 | Terwijl Hij nog sprak, kwamen [enigen] van [het huis] des oversten der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk? |
Markus 5:39 | En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte, en [wat] weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. |
Markus 6:2 | En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen, die [Hem] hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar [komen] Dezen deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden? |
Markus 6:24 | En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper. |
Markus 6:36 | Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broden voor zichzelven mogen kopen; want zij hebben niet, wat zij eten zullen. |
Markus 7:5 | Daarna vraagden Hem de Farizeen en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewassen handen? |
Markus 8:1 | In dezelfde dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niets hadden wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich, en zeide tot hen: |
Markus 8:2 | Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet, wat zij eten zouden. |
Markus 8:12 | En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! |
Markus 8:17 | En Jezus, [dat] bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij, dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet, hebt gij nog uw verharde hart? |
Markus 8:27 | En Jezus ging uit en Zijn discipelen naar de vlekken van Cesarea Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? |
Markus 8:29 | En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus. |
Markus 8:36 | Want wat zou het den mens baten zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed? |
Markus 8:37 | Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel? |
Markus 9:6 | Want hij wist niet, wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd. |
Markus 9:10 | En zij behielden dit woord bij zichzelven, vragende onder elkander, wat het was, uit de doden opstaan. |
Markus 9:16 | En Hij vraagde den Schriftgeleerden: Wat twist gij met dezen? |
Markus 9:33 | En Hij kwam te Kapernaum, en in het huis gekomen zijnde, vraagde Hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg? |