H1961 הָיָה
zijn, worden, gebeuren, geschieden, bestaan, uitvallen, vergezellen, plaatsvinden, rijzen, verschijn

Bijbelteksten

Genesis 9:2En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
Genesis 9:3Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
Genesis 9:11En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
Genesis 9:13Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
Genesis 9:14En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
Genesis 9:15Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
Genesis 9:16Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
Genesis 9:18En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaan.
Genesis 9:25En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen!
Genesis 9:26Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
Genesis 9:27God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht!
Genesis 9:29Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.
Genesis 10:8En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
Genesis 10:9Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.
Genesis 10:10En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear.
Genesis 10:19En de landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zeboim, tot Lasa toe.
Genesis 10:30En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van het oosten.
Genesis 11:1En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden.
Genesis 11:2Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar.
Genesis 11:3En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.

Mede mogelijk dankzij

Doneer Aantekeningen bij de Bijbel