H3519 כָּבוֹד
heerlijken, heerlijk, ere, eer, heerlijkheid, ziel, Shekinah
Psalm 149:5 | Dat [Zijn] gunstgenoten van vreugde opspringen, om [die] eer; dat zij juichen op hun legers. |
Spreuken 3:16 | Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. |
Spreuken 3:35 | De wijzen zullen eer beerven; maar elkeen der zotten neemt schande op zich. |
Spreuken 8:18 | Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. |
Spreuken 11:16 | Een aangename huisvrouw houdt de eer vast, gelijk de geweldigen den rijkdom vasthouden. |
Spreuken 15:33 | De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid; en de nederigheid [gaat] voor de eer. |
Spreuken 18:12 | Voor de verbreking zal des mensen hart zich verheffen; en de nederigheid gaat voor de eer. |
Spreuken 20:3 | Het is eer voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas zal er zich in mengen. |
Spreuken 21:21 | Die rechtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, rechtvaardigheid en eer vinden. |
Spreuken 22:4 | Het loon der nederigheid, [met] de vreze des HEEREN, is rijkdom, en eer, en leven. |
Spreuken 25:2 | Het is Gods eer een zaak te verbergen; maar de eer der koningen een zaak te doorgronden. |
Spreuken 25:27 | Veel honigs te eten is niet goed; maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen is eer. |
Spreuken 26:1 | Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet. |
Spreuken 26:8 | Gelijk hij, die een [edel]gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft. |
Spreuken 29:23 | De hoogmoed des mensen zal hem vernederen; maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. |
Prediker 6:2 | Een man, denwelken God gegeven heeft rijkdom, en goederen, en eer; en hij heeft voor zijn ziel aan geen ding gebrek, van alles wat hij begeert; en God geeft hem de macht niet, om daarvan te eten, maar dat een vreemd man dat opeet. Dit is [ook] ijdelheid en een kwade smart. |
Prediker 10:1 | Een dode vlieg doet de zalf des apothekers stinken [en] opwellen; [alzo] een weinig dwaasheid een [man], die kostelijk is van wijsheid [en] van eer. |
Jesaja 3:8 | Want Jeruzalem heeft aangestoten, en Juda is gevallen, dewijl hun tong en handelingen tegen den HEERE zijn, om de ogen Zijner heerlijkheid te verbitteren. |
Jesaja 4:2 | Te dien dage zal des HEEREN SPRUIT zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen, die het ontkomen zullen in Israël. |
Jesaja 4:5 | En de HEERE zal over alle woning van den berg Sions, en over haar vergaderingen, scheppen een wolk des daags, en een rook, en den glans eens vlammenden vuurs des nachts; want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen. |