Deuteronomium 31:29 | Want ik weet, dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven, en afwijken van den weg, dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben, dat kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken. |
Jozua 24:31 | Israel nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten, die lang na Jozua leefden, en die al het werk des HEEREN wisten, hetwelk Hij aan Israel gedaan had. |
Richteren 2:7 | En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israel gedaan had. |
Richteren 2:10 | En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israel gedaan had. |
Richteren 13:12 | Toen zeide Manoach: Nu, dat Uw woorden komen; [maar] wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn? |
Richteren 19:16 | En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraim, doch als vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. |
1 Samuel 8:8 | Naar de werken, die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden gediend; alzo doen zij u ook. |
1 Samuel 19:4 | Zo sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn. |
1 Samuel 20:19 | En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij den steen Ezel. |
1 Samuel 25:2 | En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
1 Koningen 7:8 | En [aan] zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, [meer] inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Salomo [tot vrouw] genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk. |
1 Koningen 7:17 | De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel. |
1 Koningen 7:19 | En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen. |
1 Koningen 7:22 | En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt. |
1 Koningen 7:26 | Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers [of] ener leliebloem; zij hield twee duizend bath. |
1 Koningen 7:28 | En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen. |
1 Koningen 7:29 | En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk. |
1 Koningen 7:31 | En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond. |
1 Koningen 7:33 | En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten. |
1 Koningen 13:11 | Een oud profeet nu woonde te Beth-el; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-el gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader. |