Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
diaspora, zn. vr., van διασπείρω G01289; TDNT - 2:98,156;
1) een uitstrooien, verstrooien (LXX Jer. 15:7); 1a) collectief, van de Israëlieten verstrooid onder de vreemde volken (LXX Deut. 28.25, Jak. 1:1, mv. LXX Ps. 146(147).2); 1b) van de gelovigen verstrooid onder de heidenen (1 Petr. 1:1); 1c) van overigen verstrooid onder vreemde volken (Joh. 7:35)
Literatuur
Voor meer informatie: G. Abbott-Smith's A Manual Greek Lexicon of the New Testament (New York: Scribner's, 1922)
δια-σπορά, -ᾶς, ἡ (< διασπείρω), [in LXX of Israelites dispersed and exiled in foreign lands, as De 28:25 (זַעֲוָה H2189) 30:4 (נדח H5080 ni.), Is 49:6 (נער H5286); by meton., of the exiles themselves (as Ps 146 (147):2, II Mac 1:27) ;] a dispersion: δ. τῶν Ἑλλήνων, Jo 7:35; metaph., of Christians (DB, iii, 782 f.), Ja 1:1, I Pe 1:1 (v. Hort, in ll.).†Voor meer informatie: Henry George Liddell, Robert Scott, A Greek-English Lexicon (1940)
διασπορ-ά, ἡ,